(Uit: EUWE '94-'95 nr. 1 Nov. '94)

De kapiteinszoon

We moesten haast maken om op tijd te zijn.
De afspraak was: negen uur in de haven van IJmuiden. Maar omdat we eerst nog die anderen moesten oppikken, zaten we pas om half tien in de auto. Dan maar wat harder rijden, stelde iemand voor: onze volgauto met vier jongens moest ons maar bijhouden, want niemand van hen wist hoe je bij het schip moest komen.
Halverwege Haarlem zette onze bestuurder de vaart erin. Mijn twee metgezellinnen lagen dubbel, want die vier stumpers waren in geen velden of wegen te bekennen. Maar terwijl we zo'n lol hadden, raasden we de afslag Ijmuiden voorbij. Hoe zouden die boys de weg nou vinden?
De jongens (zo hoorden wij later) vertrouwden de zaak niet. Dus waren ook zij de afslag voorbij gereden, in de hoop ons weer in zich te krijgen ergens tussen Halfweg en Haarlem. Toen we drie kwartier later de haven van IJmuiden binnenreden (het was al bijna donker), stonden ze ons luid joelend op te wachten. Op de achtergrond lag de 'Charsonès', het Russische schip waar men mij naartoe getroond had.

We werden hartelijk ontvangen. Als we even geduld hadden, zouden we over vijf minuten een rondleiding krijgen. Intussen hadden een aantal matrozen ontdekt dat er vakantiefoto's in omloop waren. Ik durfde me niet in hun gesprekken te mengen, maar kon bijna alles verstaan.
-He speaks Russian, zei een meisje met de naam Judith tegen Slava, onze gids.
-Ahh, verzuchtte hij. You speak good Russian, or so-so?
-So-so, was mijn bescheiden antwoord, hopend dat hij mij nu iets niet al te moeilijks zou vragen in het Russisch.
-Then we will speak English, besliste hij echter, en daarmee was voorlopig een eind gekomen aan mijn functie als tolk van de groep Nederlanders.
Meer dan honderd meter lang was de driemaster, en aan boord werkte ongeveer tweehonderd man.Nee, het was geen passagiersschip, antwoordde onze begeleider. Men was op doortocht vanuit Portugal naar Sint Petersburg, en maakte een tussenstop in Nederland om wat extra geld te verdienen met toeristische tochtjes.
We kwamen bij de hoogste mast. Dagelijks waren daar zestig mensen mee bezig. Slava keek ons glunderend aan. Wilde hij er eens inklimmen? Hij liep al op een touwladder af, maar een man met een pet snauwde hem iets onverstaanbaars toe. Daarop keerde hij naar ons terug en zei dat het te donker was voor een beklimming.

De rondleiding was nu snel afgelopen. Het was duidelijk dat Slava er geen lol meer in had, nu hij zijn kunsten niet had mogen vertonen. Niet dat zijn humeur verpest was. -Now we shall have a party, deelde hij mee.
-We brought our own drinks, zei een van de jongens.
-Of course.
Slava nam de plastic tas van hen over en wierp er een blik in. Toen liep hij naar de andere kant van het dek om zijn maten te halen.
-Wanneer ga je nou Russisch praten? vroeg Judith mij.
-Ik weet het niet… begon ik onzeker. Misschien vinden ze wel dat ik er niets van terecht breng.
Ze keek me verbaasd aan. Toen legde ze haar hand op mijn arm en zei:
-Gewoon doen, joh, wat kan jou het schelen?

Het feestje begon. De magische plastic zak bleek wodka, jenever, wijn en bier te bevatten. Een paar matrozen kwamen met een zakje borrelnootjes aanzetten. Een vriendin van Judith had een doos met kleine flesjes whisky meegenomen. Die werden het eerst uitgedeeld.
We zaten met zijn tienen in een kring. Om ons heen stonden nog een stuk of twintig matrozen die het kennelijk niet gepast vonden om bij ons te komen zitten. Slava leunde tegen de mast en goot de whisky uit het flesje in zijn glas. -First we drink to the see, zei hij. It's traditional.
Hij zette het glas aan zijn mond en sloeg het in één keer achterover. Iedereen lachte en applaudiseerde.
Ondertussen had ik nog geen Russisch woord gesproken. Tenslotte besloot ik het erop te wagen en vroeg zo rustig mogelijk aan een matroos, die een rode zakdoek om zijn hals geknoopt had, waar hij vandaan kwam. Hij schoot in de lach en even dacht ik iets verkeers gezegd te hebben. Toen sloeg hij me joviaal op de schouder en begon in het Russisch op me in te praten. Ik had contact!

Misschien is het een ongeschreven wet dat je als schaker altijd denkt dat Russen heel goed kunnen schaken. Paul Janse schreef in het verslag van zijn reis naar Siberië (zie MEMO 93/1) dat de eerste vraag die in hem opkwam toen hij zijn Russische coupé-genoot zag, was of het een sterke schaker zou zijn. En toen ik een paar maanden geleden in een externe wedstrijd tegen een zekere Kabanov moest spelen, wist ik van te voren al dat ik kansloos was, ook al bleek mijn tegenstander dan een Bulgaar te zijn. Vanaf Aljechin is de schaakwereld zó overheerst door Russen, Russen en nog eens Russen, dat een ieder wiens naam eindigt op -ov, -ski of -itsj sowieso een rating van 2300 heeft, of hij nu kan schaken of niet. Ik had me natuurlijk al honderd keer afgevraagd wie kampioen zou zijn van dit schip. Ze zouden toch wel wedstrijden houden? Toernooien, met als inzet honderd roebel per persoon? Mijn gesprekspartner heette Aljosja. Hij kwam uit de Oekraïne, was achttien jaar oud en zou in december naar huis terugvaren. Hij sprak over literatuur. Kende ik Dostojevski? Dat was zijn favoriete schrijver. Ik zei dat ik een paar verhalen van Poesjkin had gelezen in het Russisch. Heel goed, zei hij, maar wat vond ik van 'Misdaad en Straf'?

Voorlopig zag ik geen kans het gesprek op 'sjachmaty' te brengen, vooral omdat Slava een gitaar tevoorschijn getoverd had en enkele volksliedjes ten gehore begon te brengen. Judith, die er buitengewoon blij uitzag, klapte enthousiast mee. En terwijl het op het dek een lawaai van jewelste was, praatte en praatte Aljosja maar door. Hij vroeg waarom ik Russisch studeerde, hoe lang al en nogmaals waarom. En toen - I thought he'd never ask - informeerde hij opeens naar mijn hobbies. -I play chess, zei ik - in het Engels, want hierover mocht geen misverstand bestaan.
Zijn gelaatsuitdrukking veranderde en meteen begon hij te gebaren en te roepen naar iemand die op de boeg een sigaar zat te roken.
-Roman! Roman! On chotsjet igrat' v sjachmaty!
Een jongen die slechts gekleed was in een korte broek en een paar oude pantoffels kwam naar ons toe en schudde mij de hand.
-Dit is Roman Limonov, zei Aljosja in het Russisch. Hij is de zoon van de kapitein en onze grote schaker. -Schaak je goed? vroeg Roman.
-Hmmm… ja, zei ik. Als ik 'so-so' zou zeggen, zou hij vast weer weggegaan zijn.
-Dan zullen we schaken, besliste hij. Wacht een minuutje.
Even later kwam hij terug met een bord en stukken. Geen woorden maar daden, begreep ik. Om ons heen verzamelden zich allemaal matrozen, die opgewonden met elkaar speculeerden over de uitslag. Ik merkte wel dat het voor hem net zo bijzonder was een westerling te zien schaken, als het voor mij was om tegen een Rus te spelen. We begonnen te spelen, ik speelde de Engelse aanval tegen zijn Najdorf. Roman speelde razendsnel. Ik begon mij licht opgelaten te voelen, en speelde mijn zetten ook steeds sneller, hoewel de stelling zeer complex was.

-Hoe sta je? Ik keek opzij en zag dat Judith naast mij had plaatsgenomen. Ze hield een glas wijn in haar hand.
-Ik heb geen idee,- zei ik naar waarheid. Ze keek met grote ogen naar het bord (ik wist dat ze een beetje kon schaken) en wendde toen abrupt haar hoofd af. -Kijk al die paarden daar nou in het midden, zei ze. Ze glimlachte bezorgd, alsof ze ineens begreep hoe ingewikkeld de stelling was. -Ik ga weer eens verder, zei ze.
-Waar ga je naar toe?
-Even beneden kijken. Succes hè.

Ik kwam langzaam maar zeker verloren te staan, maar Roman werd slordig. Ik had wat schaakjes, veel stelde het niet voor. Toen kwam de blunder. Een onbegrijpelijke blunder van Limonov. Ik kan niet zeggen dat er een gemompel onder de toeschouwers hoorbaar was, maar het voelde wel zo. Limonov gaf geen kik en voerde als een machine de laatste zetten uit: eeuwig schaak. Mijn tegenstander schudde mij de hand, deed stoicijns de stukken in het kartonnen doosje, klapte het bord op en zei iets onverstaanbaars tegen zijn vrienden. Die lachten en keken mij aan alsof ik geen kleren droeg.

Op de terugweg - het was half vier 's nachts en Slava was meegegaan naar Amsterdam omdat hij de volgende dag niets te doen had - vroeg Judith of ik vond dat Roman goed kon schaken. Ze zat naast me, dicht tegen me aan want de achterbank was vol. Ik rook wijn en vaag haar luchtje. Ik zei dat hij beter was dan ik, maar dat hij door een blunder de winst had laten glippen. Zachtjes, de schaakverhoudingen aanvoelend, zei ze: toch goed, hoor. Ik kreeg het idee dat ze nog meer wilde zeggen, maar Slava begon dronkemanstaal uit te slaan en we moesten allemaal lachen.

Het reconstrueren van de partij was niet al te moeilijk. De volgende ochtend fietste ik vanaf de plek waar we de avond tevoren waren vertrokken naar Buitenveldert: ik moest werken als bordenjongen bij het Donner-Memorial toernooi in de RAI. Borden genoeg. En hoewel ik als V.I.P. de perskamer zonder problemen in en uit mocht lopen, en ik al menige analyse van mensen als Piket en Joesoepov had bijgewoond, durfde ik de partij aan niemand te laten zien. Dan zouden ze me meteen ontslagen hebben.

Arne Moll

terug




terug